Geschiedenis
|
In 1565 is Goffe van Aebinga eigenaar en koopt in dat jaar voor 609 gulden het ruïneuze
prebendehuis dat aan de westkant van Aebingahuis staat. Om al in 1565 "ruïneus" te kunnen zijn
moeten de gebouwen daar al een tijdje gestaan hebben. We mogen dan ook aannemen dat het
oorspronkelijke huis rond 1500 of al eerder gebouwd zal zijn.
Goffe van Aebinga behoorde samen ondermeer Doeke van Martena van het Martenahuis (2) aan de
Nieuwestad en Rienck van Cammingha (op Camminghaburg) tot de negen Leeuwarder edelen die in 1568
weigerden een eed te zweren, dat zij de stad tegen de vijanden van koning Philips II zouden
verdedigen.
Na de dood van Goffe van Aebinga in 1579 kocht zijn weduwe, Byuck van Cammingha, in 1591 ook het
ten oosten van haar dubbele woning gelegen huis (Camstrahuis), met schuur en plaats voor 1110
gulden van een dochter van de burger Hans Snitger, die zijn kinderen verschillende grotere
huizen in de stad had nagelaten. Al drie jaar eerder had Beyts van Haerda, weduwe van genoemde
Rienck van Cammingha, dat huis willen kopen voor 953 gulden, maar dat was toen door de voogden
van de nog minderjarige erfgenamen belet.
In het kohier van de schoorsteengelden in het Oldehoofster espel, een belastingboek uit 1606,
wordt Byuck aangeslagen voor maar liefst 9 schoorstenen en haar buurvrouw "Aaltie Donia" op
Camminghahuis (2) voor ‘slechts’ 4 schoorstenen.
Het Aebingahuis vererft samen met het Camstrahuis aan enkele nakomelingen van Goffe en Byuck.
Als eigenaars treden achtereenvolgens op de families Van Camstra, waaronder Tjalling Homme van
Camstra en zijn vrouw Foockel van Burmania die ’s zomers op Klein Hermana te Minnertsga woonden
en Van Haersolte. Zij wonen er niet zelf, want ze geven de voorkeur aan het naastgelegen
Camstrahuis (nr. 20), maar verhuren het huis aan edelen en notabelen. Zo huurt in 1733 overste
Van Glinstra het huis en tien jaar later de overste-luitenant Van Heemstra, beiden helaas niet
nader geïdentificeerd. Daarna huren de "juffers Asimont" (waarschijnlijk de dochters van de
Waalse predikant Pierre Azimon) het huis voor 115 gulden per jaar en beginnen er een
damespension. Uit het Quotisatiekohier (ook alweer een belastingboek) van 1749 blijkt dat zij
ten minste 5 gasten hebben waardoor de juffers "de kost winne". Met andere woorden, ze kunnen er
redelijk van rondkomen. Zij worden aangeslagen voor 94 gulden en 15 stuivers, waaruit valt af te
leiden dat zij op een vermogen van 8000 gulden geschat werden. Een gemiddelde boer met eigen
huis, gereedschappen en veestapel (maar met gepacht land) werd in de aangrenzende grietenij
Tytsjerksteradiel aangeslagen voor een vermogen van 3500 gulden. De dames konden dus inderdaad
redelijk "de kost winne".
In 1763 liet Allegonda Susanna van Haersolte, douairière van Johan baron van Echten, het huis
openbaar veilen. Koopster voor ruim 2000 gulden was Suffrida Aurelia Wielinga, "begoedigde"
jongste dochter van ontvanger-generaal en burgemeester Everhardus Wielinga, die de "huisinge,
paardestal en coetshuis" voor de aankoop al huurde voor f. 115 per jaar.
Suffrida (Sjoerdtje) zal er niet zelf gewoond hebben, want later werd het huis voor 280 gulden
verhuurd aan de postmeester Michael Onuphrius baron thoe Schwarzenberg en Hohenlansberg. Die zal
het als ‘postkantoor’ gebruikt hebben, want hij woonde zelf in het Schwarzenbergshuis (nu Het
Grietmanshuis) op de hoek van de Bollemanssteeg.
Daarna volgden enkele verervingen en verkopingen tot in 1808 het huis met bijgebouwen voor f.
3275 werd gekocht door Abraham Elkan Levy. Diens curatoren verkochten twee jaar later de
"voortreffelijke huisinge met de onbebouwde grond ten noorden en westen, mitsgaders de
bouwmaterialen en hetgeen zich wijders op die grond is bevindende" voor 2720 gulden. Blijkbaar
had Abraham (te) grote bouwplannen die door het faillissement niet verder konden worden
uitgevoerd. Uit de vermelding van de "onbebouwde grond ten noorden en westen" blijkt echter wel
dat het Aebingahuis toen reeds gesloopt was.
In 1832 was de timmerman en doodkistenmaker Bouwe Hettes van Dijk de eigenaar van de toen uit
drie percelen bestaande gebouwen. De oppervlakte van die percelen was 3 vierkante roeden en 18
vierkante ellen. Er is dan geen sprake meer van een groot adelshuis, want sindsdien worden de
huidige nummers 14 en 16 apart bewoond. Nummer 14 dient eigenaar Van Dijk zelf als timmerwinkel
en bovenwoning, het pand nummer 16 verhuurt hij als herenhuis aanvankelijk voor 250 gulden per
jaar aan verschillende Hervormde predikanten, de "muzijk- en dansmeester" Willem Johan Swarts,
de raadsheer mr. E.G. Colson Aberson en de waterstaatsingenieur Adam van Hooff. De weduwe Van
Dijk verkocht dit herenhuis in 1882 aan de ‘overbuurman’ wijnhandelsbedrijf Firma A. Menalda &
Zoonen. Na een kleine verbouwing werd op de verdieping het kantoor van de firma gevestigd en de
benedenverdieping als woonhuis verhuurd aan onderwijzers, handelsreizigers, kantoorbedienden en
tenslotte nog aan een beginnend advocaat.
In 1930 werd het kantoor van de firma Menalda naar het tegenoverliggende nr. 15 overgebracht.
Nadat er reeds in 1928 was overwogen om "het huis van den buurman te koopen (maar door onwil van
dezen zal hiertoe wel geen mogelijkheid bestaan)" ging het toen 1 are en 90 ca. grote perceel
nr. 16 in 1938 tòch over in het bezit van de N.V. Jongbloed voor f. 4.600.
Het pand nr. 14 kwam door erfenis aan Franciscus Bavius Fellinga, de schoonzoon van Van Dijk en
ook timmerman. Vanaf 1882 werd het pand verhuurd aan een schilder, daarna achtereenvolgens aan
drie winkeliers "in vette waren" (spek, zeep, smeer, traan, olie, enz.). Tot 1938 is het hier
een komen en gaan van huurders van uiteenlopende pluimage. Ook zijn er telkens weer andere
eigenaars, totdat in 1938 de N.V. Jongbloed "de huizinge no. 14, met bovenwoning erf en grond",
groot 1 are 40 centiare aankoopt voor een bedrag van 4.600 gulden. De bovenwoning wordt
verhuurd, de begane grond wordt door het drukkerijbedrijf in gebruik genomen als magazijn. Bij
een verbouwing in 1973 komen er boven kantoorruimten, de benedenverdiepingen van nrs. 14 en 16
worden samengetrokken en ook voor het aanzicht wordt het weer één pand door het plaatsen van een
nieuwe gevel.
Na het vertrek van Jongbloed naar Heerenveen is het dubbele pand gesplitst in drie woonhuizen
die particulier bewoond worden.
|