Botnia State te Marrum

Ligging Bij Marrum aan de Hoge Herenweg, waar de Kerkweg op deze weg aansluit, ligt een verhoogde middeleeuwse woonplaats, die archeologisch beschermd is. Dit zou de plaats zijn waar Botnia State gestaan heeft.

Reconstructietekening van de stins door D. Cannegieter naar een afbeelding op een zilveren lepel

Ontstaan Wanneer deze State precies is ontstaan is onbekend, maar vermoedelijk al vóór 1200.
Geschiedenis De familie Bottynga wordt in Marrum voor het eerst in 1418 genoemd; het goed als tho Bottingen in 1511. Het was het stamhuis van de hoofdelingenfamilie Botnia, die haar woonplaatsen naar elders verlegde. Het bleef tot het uitsterven van de familie rond 1708 eigendom van de familie, maar het was toen al eeuwen een gewone boerderij.

Volgens de overlevering zou dit een zeer sterke stins geweest zijn. De sage vertelt dat zich te Marrum in 927 een Zweedse graaf of hertog genaamd Odo vestigde die zich Botnia noemde naar zijn plaats van herkomst aan de Botnische Golf. Hij trouwde met een dochter van Taeke Cammingha van Ameland en diens vrouw Thecla. Die laatste zou een kleindochter zijn geweest van de Friese koning Gondebald. Met Odo kwam ook zijn neef Frederik te Marrum en samen bouwden ze rond het jaar 930 “een schoon kasteel”.
Een andere overlevering vertelt hoe Feycke Botnia aan de eerste kruistocht deelnam en vanwege zijn dapperheid bij de belegering en inneming van Jeruzalem door Godfried van Bouillon tot ridder werd geslagen.

Twee verhalen uit de fantastische geschiedschrijving van de 16de eeuw, die echter een kern van waarheid zouden kunnen bezitten en duiden op een hoge ouderdom van deze stins. Het zal vermoedelijk een van de stinsen zijn geweest in de keten van verdedigbare huizen langs de Middelzeekust van Oostergo.

Pas in de 14e en 15e eeuw krijgen we meer historische grond onder de voeten. Rond 1400 word een Ode Botnia genoemd die vrijwel zeker op Botniastins woonde. Met zijn zwager Jeppe Jeppema (van de Jeppema State te Westernijkerk) trok hij als overtuigd Vetkoper verschillende keren ten strijde. In de slag op de Menaldumer Mieden die op 18 augustus 1397 werd geleverd was Ode aanvoerder van de Vetkopers tegen de Schieringers die Sytze Dekema als leider hadden (zie Dekema State te Weidum). Volgens sommigen zou Ode in 1409 gestorven zijn, maar volgens anderen in 1411. Dat laatste is waarschijnlijker, want er wordt verhaald dat hij met zijn mannen in 1411 Westergo plunderde. Mogelijk dat hij daarbij gewond geraakt is en aan gangreen gestorven is zoals dat destijds heel veel voorkwam.
Het eerste historisch werkelijk betrouwbare bericht betreft Yornd Bottyngha, die in 1418 in Marrum woonde en grietman van Ferwerderadeel was. Een tijdgenoot van hem was Fecke Botnya, die in 1422 samen met Foppe Bottynga als Vetkoper hoofdeling het verdrag met de Schieringers ondertekende. Feckes zoon Tzaling Botnia - de Botnia's waren inmiddels Schieringers - werd in 1462 in Marrum doodgeslagen door Schelte Jaiama, die waarschijnlijk even verderop aan de Hoge Weg woonde; kroniekschrijvers noemen Tzaling een "koen en onverzaagd heerschap". Het zelfde verhaal wordt overigens verteld van Tjalling Sythiema van Sythiema State te Hallum, een verwarring die maar al te gemakkelijk kon ontstaan doordat men destijds naar believen van naam wisselde. Wellicht betreft het inderdaad dezelfde persoon. Tzaling trouwde met de erfdochter Sibada, van Sibada state eveneens aan de Hoge Weg onder Marrum.

Tzalings zoon Fecke Botnia was van 1481 tot 1487 als Schierings hoofdeling, toen nog wonend te Marrum, herhaaldelijk bij gewelddadigheden betrokken. In 1491 ondertekende hij met twee hoofdelingen Sythyemma uit Hallum het verbond met Groningen. Zijn uit Rinsumageest afkomstige vrouw Ayl Juwsma keerde na zijn dood naar Rinsumageest terug. Zeker vanaf 1498 werd Botnia state dan ook niet meer permanent door familieleden bewoond, maar was het een pachtboerderij.
De latere Botnia's woonden meestal in Westergo, waar zij door huwelijken met de Sjaerdema-erfgenamen uit het geslacht Hottinga tot de stadshoofdelingen van Franeker werden gerekend, en ook in het centrale bestuur hoge functies uitoefenden. Botnia in Marrum degradeerde daardoor van stins tot pachtboerderij. De sate vererfde achtereenvolgens op Feckes zoon Juw Botnia, wonend op Groot-Botniahuis in Franeker, raadsheer in het Hof van Friesland en in 1517 en 1524 grietman van Ferwerderadeel. Botnya state liggende toe Merrem in Ferueredeel, zoals het goed in 1547 omschreven werd, vererfde vervolgens op zijn zoon Fecko Botnia en diens oomzegster Fokel Juws Botnia. Zij stierf in 1606 kinderloos en liet Groot Bothnia sate ofte state na aan haar heef Juw (Douwes) Botnia. De laatste liet de state in 1610 weer na aan zijn zoon Doecke Botnia, sinds 1615 grietman van Wymbritseradeel. Doecke stierf in 1621 en werd in Franeker begraven. Zijn dochter Fokel van Botnia was in 1640 eigenares van Botnia, Fokels tantezegster Helena van Botnia in 1698. Zij was getrouwd met Watze van Burmania (overleden vóór 1698) en hun kinderen probeerden de oude naam nog te bewaren door zich Botnia van Burmania te noemen. Zij woonden echter niet te Marrum maar op Mammema State te Jellum. In het floreenkohier van 1700 staat Helena vermeld als weduwe van de edele heer colonel Watso van Burmania en wordt het goed omschreven als “eene plaats Botnia genaamd aan de Hooge Heerenweg” met een oppervlakte van 80 pondemaat (ca. 30 hectare).
Huis en grond zijn later in bezit gekomen van de familie Van Idsinga. In het stemkohier van 1728 staat de stem op naam van generaal-majoor J. van Idsinga en wordt het land “bij stukken verhuurd”. In 1753 werd Botnia State, groot 93 pondemaat (ca. 34 hectare), verhuurd door de erven van generaal Johan van Idsinga. Waarschijnlijk betrof dit echter de boerderij en was de state inmiddels gesloopt. In 1832 is het stateterrein vermeld als boomgaard en eigendom van Louw Alefs Olivier.

Vanwege de vroege "verhuizing" van de Botnia's van Oostergo naar Westergo kennen we Botnia vanaf 1511 slechts als boerderij en niet als representatieve ‘residentie’ van een adellijk geslacht. Voor het familiebewustzijn bleef het goed volgens de eigendomsgeschiedenis en volgens de vermelding als Bottinga op de kaart van Sibrandus Leo in 1579 van belang. De verhoogde middeleeuwse woonplaats, waar in de 15de eeuw de stins Botnia en later de, nog in het floreenkohier van 1850 genoemde, plaats Botnia genaamd aan de Hooge Heerenweg stond, is archeologisch beschermd. Cannegieter trachtte in 1862 naar een afbeelding op een zilveren lepel een reconstructie van de stins te tekenen. Het resultaat, een gebouw met één woonlaag en een vreemd raketachtig torentje, is weinig bevredigend. Tegenwoordig is het perceel onbehuisd.
Bewoners 1400 Ode Botnia (?)
1418 Yornd Bottyngha
1422 Fecke Botnya
tot 1462 Tzaling Botnia
1481, 1487, 1491 Fecke Botnia
1511, 1524 Juw Botnia
1547 Fecke Botnia
tot 1606 Fokel Botnia
1610 Juw (Douwes) Botnia
1621 Doecke Botnia
1640 – 1673 Fokel van Botnia, gebruiker Dirk Taeckes
1673 – 1708 Helena (Douwesdr) van Botnia en Watze van Burmania
fam. Botnia van Burmania
fam. Van Idsinga
Huidige doeleinden Van state en boerderij is niets meer terug te vinden. Tegenwoordig is het perceel onbehuisd.
Opengesteld n.v.t.
Foto's Kaartje met de Stinsen rond Marrum, Hallum en Hijum
Bronnen Tekst: Jan Leemburg
P.N. Noomen, De stinzen in middeleeuws Friesland en hun bewoners, 2009
Herma M. van den Berg, De monumenten van geschiedenis en kunst, Noordelijk Oostergo, Ferwerderadeel, 1981
Archief J. Leemburg
Hisgis
Afb. 1: “De monumenten..., Ferwerderadeel”
Afb. 2: archief J. Leemburg