Geschiedenis
|
Omdat in de abtenlevens van Mariengaarde in het midden van de 12de eeuw een
edelman Goslic/Godschalk in Hallum wordt genoemd, is het een oude traditie dat
de Goslinga's zijn nakomelingen waren. Sibrandus Leo noemt hem Goslicus ex
Goslinganis nobilibus. De kroniek van Andreas Cornelius vermeldt anno 1163 wierde
het klooster Mariëngaarde in 't dorp Hallum gestigt van Fredrico, den pastoor
aldaar, dog met mede hulp van die van Goslinga, terwijl de 17de-eeuwse genealogen
Pibo van Albada en Josias Rispens de Goslinga's samen met de Markela's als
stichters van de abdij zagen. Volgens het verhaal had Goslinck Goslinga een moord
begaan en om zich van die zonde te zuiveren haalde pastoor Frederik hem over zijn
hele vermogen en al zijn landerijen te gebruiken voor het stichten van het
klooster Mariëngaarde. En dat was niet het enige. Pastoor Frederik wist hem zelfs
te bewegen zijn vrouw en kinderen te verlaten en in dit klooster te gaan. Pastoor
Frederik moet een charismatisch man geweest zijn, want hij wist ook verschillende
familieleden van Goslinck dit nieuwe klooster binnen te lokken.
Cyprianus Goslinga en Jucka Offingahuizen hebben omstreeks 1230, onder Hendrik I,
hertog van Brabant, de kruistocht meegemaakt tegen de "ongeloovige en afvallige
Standingers".
Winsemius beschreef in 1622 eveneens een nauwe, maar problematischer, relatie
tussen de abdij en de Goslinga's. Door lichtvaardigheid van een kapelaan van
Mariëngaarde zouden de Goslinga's de beschikking over sekere landen het clooster
ghehoorende gekregen hebben en daarbij ook oorkonden die dit bevestigden. Toen abt
Tialling, de 23ste abt (1427-1462), de oogst van deze landerijen in beslag nam,
ontstond er een gevecht tussen Goslinga met zijn knechten en de conversen van
Mariëngaarde. Daarbij werd Goslinga gewond aan zijn arm waarin hij koudvuur
(gangreen) kreeg en binnen enkele dagen stierf. Om zijn dood te wreken sloeg zijn
neef Goslinck Goslinga de jonge de rentmeester en twee conversen van Mariëngaarde
dood. De abten van Oldeklooster en Claerkamp wisten gelukkig ernstiger strijd te
voorkomen.
De Goslinga's verschijnen in betrouwbare historische bronnen pas laat, rond 1500.
Van een in de genealogische handschriften genoemde Feye Goslinga die in dezelfde
generatie als "jonge Goslyck" geleefd zou hebben en getrouwd geweest zou zijn met
Syds Tjaerda, ontbreekt verder bewijs. Zijn zoon Tiepke Goslinga wordt in 1505 als
edelman in Ferwerderadeel en in 1511 als eigenaar van Goslinga genoemd. In 1515
werd hij door Tiaerd van Burmania gevangengenomen en in Leeuwarden opgesloten; de
state werd in brand gestoken. In 1517 verkocht hij met zijn vrouw Frouck Unema een
rente uit het goed Ter Gracht in Wanswerd; ook worden ze genoemd in een
erfeniskwestie binnen de familie Unema. Hun zoon Ernst (I) die in 1540 als eigenaar
van Goslinga wordt genoemd, stierf in 1558 door een noodlottig ongeval. Toen hij te
Leeuwarden bij de Hoeksterpoort op zijn paard over de valbrug reed, raakte hij met
paard en al te water en verdronk. Zijn grafzerk ligt in de kerk.
Diens zoon, Ernst II Goslinga, erfde de resten van de state, liet de trieste
restanten opruimen en in 1563 de State herbouwen. Cannegieter weet te melden dat er
verschillende stenen met jaartal 1563 gevonden zijn waarop het wapen Goslinga en
een vrouwelijk wapen, dat eerder dat van Donia dan dat van de echtgenote van Ernst
namelijk Sjouck van Cammingha zou zijn. Zijn moeder Syth van Donia stierf pas in
1571 en kan ook de state herbouwd hebben. Volgens zijn grafzerk bleef Ernst het
‘Roomse’ geloof trouw.
Na zijn dood in 1614 bleef zijn weduwe, Sjouck van Cammingha, op de state wonen,
samen met haar nichtje Hylck van Cammingha. Toen die in 1615 trouwde met Schelte
Scheltes van Aebinga van de Offingaburg kwam het jonge stel bij haar op Goslinga
State wonen.
In 1627 vererfde de State op Ernst van Goslinga’s neef Ernst van Harinxma à Donia,
zoon van zijn zuster Frouck die gehuwd was met Keimpe van Donia. Ernst trouwde met
Doedt van Roorda van Genum en was lid van de Staten van Friesland. Hij woonde als
volmacht van Oostergo de begrafenis bij van prins Willem Lodewijk. Na zijn dood in
1634 bleef Doedt op de state wonen en hertrouwde met Harmen van Rinssen. Zij worden
vermeld op de toren¬klok van Hallum uit 1648. Haar zoon wordt nog te Hallum
vermeld.
De state behoorde echter in 1670 aan Zeyno Joachim van Welvelde tot Duurseme en
Vredeveld te Assen, die te Leeuwarden in tweede echt gehuwd was met Aaltje van
Douma, dochter van Epo en Sjuck van Hiddema (Nieu¬we Drentsche Volksalmanak 1902).
Het is niet precies duidelijk of dit nu door koop of vererving gebeurde. Een
wapensteen van Zeyno en Aaltje van Douma met het jaartal 1656 staat in Huis
Vredeveld te Assen. Hun zoon huwde een Burmania, die haar echtgenoot en zoon
overleefde, waardoor Goslinga State aan Gerrold van Burmania kwam. Deze liet het
goed in 1711 veilen door H. van de Larive en het kwam in handen van Sjuck van
Burmania, zoon van Laas en gehuwd met Jeepke van Douma. Het goed bestaat uit een
'huisinge' waarin een grote zaal en vier kamers, 'soo boven als beneden', een
keuken, drie kelders, een schuur, heem en een stenen poort benevens twee hovingen,
een binnen en een oostwaarts buiten de gracht gelegen. De door Cannegieter
gekopieerde tekening heeft kennelijk be¬trekking op deze verkoop.
Na de dood van Sjuck van Burmania woonde zijn weduwe nog tot 1736 op Goslinga, in
welk jaar de drie zoons het huis erfden. Stellingwerf noemt echter in 1723 reeds
zoon Tjaard van Burmania als eigenaar, maar veel onderschriften van Stellingwerf
zijn niet betrouwbaar.
Na de dood van zijn twee broers was tot zijn overlijden op 8 september 1775 jhr.
Duco Martena van Burmania, generaal-majoor bij de infanterie van de "Staat der
Vereenigde Nederlanden", kolonel van een regiment te voet, commandeur van het hoge
en lage Sas van Gendt met de onderhorige forten eigenaar van Goslinga State. Hij
was een bars en kortaangebonden man die in de wandeling Jonker Doeke genoemd werd.
Hij liet Goslinga State moderniseren door het afbreken van de poort, die vervangen
werd door een ijzeren hek tussen hardstenen palen. Een trapgevel werd vervangen
door een wolfdak en er werd een jachthondenhuis gebouwd.
Duco was gehuwd met Wilhelmina Eduarda van Burmania, die weduwe was van Gijsbert
Arendsma van Idsinga. De rouwborden van haar beide echtgenoten hangen op de
orgelgalerij van de Hallumer kerk. Vrouwe Van Burmania-Van Burmania leefde nog tot
1824 en testeerde met nadruk, dat de plantage van Goslinga State behouden moest
worden. Het goed werd toegewezen aan haar dochter gehuwd met Thomas Francois
Martin. Deze stierf twee jaar later en liet Goslinga na aan haar zoon Isaak
Gijsbers Arentsma Martin. Zijn dochters lieten de plantage rooien en de state werd
op afbraak verkocht in 1860, na¬dat er boelgoed gehouden was. Er kwamen 42000 oude
Friese stenen af en 25 deuren en 23 vensterkozijnen. De woonkamer zou goudleren
behang gehad hebben; er was een galerij met portretten. Bij het dakvenster was een
kamertje beschilderd met `sterren, halve manen en andere figuren'.
We kunnen ons een goed beeld vormen van de Goslinga State door het toedoen van D.
Cannegieter. Kort voor de afbraak in 1861 maakte hij van het complex 3 tekeningen.
Hierbij maakte hij gebruik van een schetstekening en een plattegrond die de
toenmalige eigenaar Sierk van Burmania in 1711 had laten maken door landmeter
H. v.d. Larive. Ook is er een afbeelding bewaard gebleven uit 1722 van de hand van
Jacob Stellingwerf.
Zoals hierboven vermeld werd de State in 1563 waarschijnlijk herbouwd. Wij zien
een haakvormig gebouw zonder verdieping gevat tussen trapgevels waartegen de
schoorstenen zijn gemetseld. In de gevels staan vensters waarvan de bovenste
helft glas in lood ramen had en de benedenste helft met luiken kon worden
gesloten. Dit gedeelte kan nog uit 1563 stammen. Voor het dak van de zuidvleugel
een waarschijnlijk stenen dakkapel.
De keukens waarover in 1711 wordt gesproken bevonden zich waarschijnlijk in de
lagere zuidelijke vleugel, die de verbinding vormde met de grote schuur, die
volgens Cannegieter in 1861 nog aanwezig was. Hoewel Stellingwerf de schuur niet
afbeeldt, moet deze er vol¬gens de opmeting van 1711 wel geweest zijn. We zien hier
een duidelijk geval van heren¬woning direct verbonden met het landbouwbedrijf. De
stenen poort over de gracht werd in 1773 vervangen door een ijzeren hek tussen
hardstenen palen. Blijkens de tekeningen van Cannegieter werd toen tevens de
westgevel gedicht, waarbij de trapgevel gewijzigd werd in een wolfdak. Ook de
overige vensters, de ingang en de kapel¬len op de kap werden gemoderniseerd. De
ingang in de dienstvleugel verdween of werd verplaatst naar de buitenzijde.
|
Bronnen
|
Tekst: Stinsen en States, Adellijk wonen in Friesland, 1992
D. Cannegieter, Geschiedkundige herinneringen van Hallum, artikelen in de Friesche
Almanak van 1851 en 1852
G.A. Wumkes, Stads en Dorpskroniek van Friesland, 1930
Archief J. Leemburg
P.N. Noomen, De stinzen in middeleeuws Friesland en hun bewoners, 2009
Herma M. van den Berg, De monumenten van geschiedenis en kunst, Noordelijk
Oostergo, Ferwerderadeel, 1981
A. Algra, De historie gaat door het eigen dorp, ca. 1955
Afb. 1 en 3: J. Leemburg
Afb. 2: Stinsen en States, Adellijk wonen in Friesland, 1992
Afb. 4 en 5: De monumenten, enz., Ferwerderadeel
Afb. 6: archief J. Leemburg
Foto 1: Jan Leemburg
|